Laatst moest ik eens op een avond in het Groningse dorpje Rottum zijn. Na een enigszins gênante rit voorin een klein en verder leeg busje dat van Middelstum naar Uithuizen pendelde, werd ik er bij de halte ‘t Lage Eind’ uitgegooid. Vanaf daar is het nog zo’n kilometer lopen tot het dorp. Het was al donker en aangezien ik me niet in het drukste gebied ter wereld bevond, betekent donker ook echt donker.
Eerder, in de bus, had ik, met een ongekende vooruitziende blik, al een zaklamp-app gedownload voor mijn telefoon. Die bleek ik inderdaad nodig te hebben. Het was stil en ik hoorde niets dan mijn eigen voetstappen en het ritselende gras. Ik voelde dat ik sneller ging lopen. Normaliter ben ik niet bang voor het donker; ik ben student, uiteraard loop ik wel vaker door het duister over straat. Maar in de stad zijn er altijd ménsen, nu was ik helemaal alleen. Daarnaast wist ik dat het Groningerland veel spookverhalen kent. Dit zijn getuigenissen van mensen die ooit de meest rare schepsels hebben gezien; verhalen over allerlei enge wezens die zich op het platteland schuilhouden. Eén ding hebben ze gemeen: ze komen in het donker tevoorschijn.
Toen er rechts van mij opeens enkele struiken en bomen opdoemden sprong ik van schrik een gat in de lucht. Ik keek schichtig opzij. Ik vervloekte mezelf dat ik van tevoren had gelezen over de borries (de Groningse benaming voor een helhond), die ooit is gespot is in Rottum. De borries had zich verstopt achter een groepje struiken, zijn enorme, gloeiende ogen het enige licht in de duisternis. Ik stond even in tweestrijd, maar in een vlaag van heldhaftigheid (of totale verstandsverbijstering) boog ik me voorover, duwde met trillende handen een aantal takken opzij en tuurde in de bossen. Ik wachtte even op een moment suprême, maar er gebeurde niets. Ik werd niet aangestaard door een paar woestkijkende ogen en ik werd ook niet aangevallen en opgegeten. Snel liep ik door. En wat was ik opgelucht toen ik voor de terugweg een lift aangeboden kreeg…
Een borries is dus de Groningse benaming voor een helhond, of spookhond. Dit is een grote, zwarte hond, met een krullende vacht en een buitenproportioneel grote kop, waarin zijn grote ogen gloeien als kolen. In Groningen dolen borries gewoonlijk rondom wierden, hun poten onhandig voortbewegend. K. ter Laan, in zijn Groninger Overleveringen uit 1930, waarschuwt ons: ‘‘[…] veur ’n borries mòie oppaazn. Dat is ’n hond dij spoukt. ’s Nachts komt e joe tegen, ie wòrren der kèl van. Ze binnen der bie duustern, en ze binnen der bie moanschienweer. Geluud heur ie nooit. As de moan schient, kìn je ’t vot aan twij dingen zain […] De borries het ’n hail biezunder soort van gaang; hai verzet zien baaide linkerpooten touglieks, en din weer zien baaide rechterpoten touglieks; hai zuit hinneweer. Aan zien staart kìnje ’t ook vot wel zain.’t Is ’n hail dikke, roege staart, dij stekt e staail achteroet. Aander honden hebben staart aaltied ’n beetje schaif mit ’n boogje der in. Mor ’t alleriezelkste is, as ’t duuster is. Want hai het ogen as dòbbelaaiers*, en ’t vuur vlogt ter oet. Aaltied löpt e op ainzoame steden, benoam bie òl borgen. Ie mouten niks doun, en gain woord zeggen; din het e gain macht over joe.
*Dòbbeldaaiers zijn kleine sauskommetjes, die vroeger voor aardappels gebruikt werden.
Het gaat hier natuurlijk om een mythisch wezen. De helhond komt wereldwijd in volksverhalen voor. Het zien van de grote zwarte hond is in het volksgeloof een omen; een ongunstig voorteken. De helhond is de brenger van naderend onheil, of, nog een tikkeltje dramatischer, de dood. Bij het zien van de hond wist men dat er iemand in de naaste omgeving binnenkort het loodje zou leggen; bij het horen blaffen ervan was de dood al nabij; bij het horen rinkelen van de kettingen die de hond bij zich droeg was je zelf al zo goed als dood. Fré Schreiber noemt inderdaad dat de Groningse borries een ‘‘grimmige hond met gloeiende kettingen’’ is.
Niet alleen in Groningen maakt de helhond nog deel uit van volksverhalen, ook in Twente en Noord-Brabant wordt er nog over dat enge zwarte beest verteld. Buiten Nederland komt de helhondvoor in onder meer de Griekse, Germaanse en Azteekse mythologie, en Britse en Noorse volksverhalen. Maar ook in de hedendaagse populaire cultuur is er nog plaats voor de helhond: zo is er de Grim uit Harry Potter, en de hond die Sherlock Holmes en Dr. Watson zien in The Hound of (the) Baskerville(s).
Terug naar Groningen. Volgens de volksverhalen is de hond gezien van Niehove tot Garmerwolde en Bourtange tot Grootegast. En dus ook in Rottum, waar ik de desbetreffende avond angstige blikken over mijn schouder bleef werpen maar uiteindelijk geen borries heb gezien. Volgens de overlevering is daar eens rond middernacht een ‘vurige ijzeren wagen’ gezien, bespannen met vier of zes van die helhonden! K. ter Laan vertelt dat er in de polder bij Termunten ook een borries is verschenen: ‘‘[…], ’n roege swaarde. Dij is tusschen twaalm en ain aan ’n snieder* verschenen, dij te laank in haarbaarg zat. Keerl is ter aan doodgoan van schrik.
*Een snieder is een kleermaker.
In een schoolmeesterrapport uit 1828 schrijft L. Hoeksema uit Zuurdijk dat op de ten zuiden gelegen wierde Ewer ‘‘een zoogenaamde Borries gezien werd; zulk een Borries was, volgens het hier aangehegte denkbeeld een zeker vadsig en goedaardig soort van helsch gedrogt.’’ Het is vreemd dat de traditionele rol van omen in Ewer niet van toepassing is: de ‘vadsige’ borries wordt hier blijkbaar als goedaardig gezien. Hoeksema vertelt dat op enkele andere wierden in de buurt ook een borries is gezien, zoals op de Leenster wierde, en die van Elens, Houw en Menneweer. Deze borries waren wel beladen met gloeiende ketens en dus ‘‘een meer grimmig dan moedig gedrochtensoort’’. Niet zelden werd de borries vergezeld door een veulen zonder kop en een aantal dansende juffers. Samen moeten ze er een enorm feest van hebben gemaakt.
Maar het mooiste verhaaltje, vind ik, komt uit de omgeving Delfzijl en is rond 1933 opgeschreven. Op een avond liepen Klaas, ‘een roukeloze kerel’, en zijn vrienden Eltje en Jaan van Oterdum naar Geefsweer. Ze hielden van kaartspelen en jenever drinken, en waren die avond dan ook redelijk beschonken. Net buiten Oterdum ‘is doar ’n roege swaarde hond aal bie heur laangs schoven’. De hond werd, volgens het verhaal, steeds ‘dikker’ (groter). In een bui van stoerdoenerij, die ongetwijfeld het gevolg was van die laatste glazen jenever, riep Klaas: ‘‘Hai zel sloag hemmen al is het de Duvel ook!’’ Hij had met een stok in zijn hand gelopen, maar toen hij die op wou heffen om de immer groter wordende hond te slaan, lukte dat niet. Hij kon zijn arm niet meer bewegen. Toen hadden ze het door en zei Eltje: ‘‘Tegen de Boze kunnen we niet vechten. Men moet nooit boze machten oproepen.’’ De hond werd kleiner en het gevaar week.
Het is duidelijk, mensen: kijk uit voor de borries!
BRONNEN
Huizenga-Onnekes, E.J. (J.A. Fijn van Draat). Heksen- en duivelsverhalen in het Groningerland. Winschoten: J.D. van der Veen N.V., 1992.
Laan, K., ter. Groninger Overleveringen (deel 1 en 2). Groningen: Erven B. van der Kamp, 1928.
Renswoude, O., van. ‘‘De Borries.’’ Taaldacht, gepubliceerd 29-09-2010. Geraadpleegd 10-06-2015, http://taaldacht.nl/2010/09/29/de-borries/.
Schreiber, F. Groninger Almanak. Ede: Verba, 2008.
Omslagfoto via Taaldacht.nl.